Een vader, in zijn vijftiger jaren en zijn zoon, in zijn twintiger jaren, met afwijkende hersenen dan wel verstoorde hersenwerking, lopen altijd hand in hand door de provinciestad Z. Deze stad ondergaat een kleine metamorfose in het centrum in de hoop eindelijk eens op de kaart van Laagland te komen. Voorlopig met succes, alhoewel de vraag blijft hoe lang dit effect aanhoudt. Omdat er veel bouwactiviteiten zijn is er veel te zien in genoemde stad. Vandaar dat vader en zoon een vertrouwd beeld geworden zijn, ze lopen heel vaak samen, hand in hand, om al de bezigheden te aanschouwen.
Op een doorsnee dag voor de beschouwer loopt de vader rechtsaf en wil de zoon rechtdoor. Ze laten elkaar los en de vader loopt ongeveer twintig meter rechtsaf. De zoon twijfelt. Hun blikken verraden een diepe liefde, een opgeroepen wanhoop en een moedeloze besluiteloosheid. Dit duurt enkele ogenblikken. De zoon rent, op zijn afwijkende wijze, op de vader af en onder ijzingwekkende kreten en luid onverstaanbaar geroep gaat hij zijn vader te lijf. Hij slaat er, ook weer op de hem specifiek toebedachte manier, op los. De vader weert enkel af. De bouwvakkers stoppen hun werk, zijn doodstil en bekijken het tafereel. Omstanders lopen snel door of juist langzaam wachtend op wat komen gaat.
De zoon loopt terug naar de kruising en wil rechtdoor, de vader blijft staan waar hij staat. Wederom herhaalt zich bovenstaand tafereel, alleen zijn de kreten en de slagen nog harder. De vader weert enkel af. De zoon valt stil. De vader pakt zijn hand en samen lopen ze rechtsaf verder, alsof er niets gebeurd is.
De voorbijgangers lopen verontrust of juist gerustgesteld verder. De bouwvakkers gaan weer aan het werk, stiller en intenser dan voorheen. Zelfs de luidruchtigste onder hen laten niets, maar dan ook niets, van zich horen. Ze zwijgen.