Sporadisch zag hij een jongeman die met stokken (poles) achteruitliep. Een merkwaardig gezicht. Hij deed dit, omdat hij er niet tegen kon dat de omgeving uit zijn ooghoeken verdween. Achteruitlopend verdween alles in de verte en dat vond hij aangenaam. Hij was een geoefend achteruitloper, maar het bleef een moeizame bezigheid als je er als buitenstaander naar keek. Daarbij praatte hij in hoofdletters en punten, waarbij de rest van de zin door de toehoorder geformuleerd diende te worden om er iets begrijpelijks van te maken.
Regelmatig werd hij gepasseerd door twee dames die met hoge stoksnelheid voorbij denderden. Ze rustten wel af en toe om een gesprek te kunnen voeren. Die gesprekken gingen over filosofisch-levensbeschouwelijke zaken, ze bezochten een dergelijke leesclub, waarbij ze momenteel verdiept waren in de gestuurde wil en de gemankeerde voorstelling, aan de hand van 'Die Welt als Wille und Vorstellung' van Arthur Schopenhauer.
Soms zag hij ook een heer op leeftijd, wiens man enige maanden geleden overleden was. Samen pleegden ze regelmatig te wandelen, maar nu, alleen, had hij zich lange tijd naakt gevoeld als hij aan de wandel ging. Een hond vond hij niets, dus had hij een stel stokken aangeschaft en wandelde dat het een lieve lust was. Hij ervaarde de stokken als een alibi om te kunnen wandelen, voelde zich gekleed en dacht er verder niet meer over na. In werkelijkheid was hij een opvallende verschijning waar je als waarnemer niet omheen kon.