De zin wil zich niet laten formuleren en blijft zich verzetten tegen letters, klinkers, medeklinkers, morfemen, fonemen, klanken, woorden, rijmelarijen, leestekens, rijm en andere zich herhalende dan wel vormende constructies.
Het is warm, de lucht is blauw, de zon schijnt en hij zit te lang in de zon. Om valt hij, op de stenen. Een buil heeft hij. Verder niets. Het hoofd onder de kraan zonder goed op te letten. Helemaal nat. Schone kleren aan. Naar bed, rusten. Te warm is het. Uit bed, wandelen. Ook warm.
De schaduwkant brengt verkoeling. De duisternis valt in. Hij loopt het water in. Dat blijkt slechts vijftig centimeter diep te zijn. Weer nat, weer schone kleren. Dan maar naar de film. Slaapverwekkend. Eindelijk slaapt hij en stokt de onzinnige woordenbrij.